-
1 Kreuz
〈o.; Kreuzes, Kreuze〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 ein Kreuz, drei Kreuze hinter jemandem, einer Sache machen • iemand, iets het heilig kruis (achter)nagevenüber(s) Kreuz falten • kruisgewijs vouwenbeinahe, fast aufs Kreuz fallen • schier achterovervallen (van verbazing)jemanden aufs Kreuz legen • 〈 (a) informeel; figuurlijk〉 iemand bedonderen; 〈 (b) vulgair〉 iemand naaien -
2 Zeug
〈o.; Zeug(e)s, Zeuge〉1 prul, rommel ⇒ spullen, gerei3 〈 scheepvaart〉tuigage, takelage♦voorbeelden:ich habe mein ältestes Zeug angezogen • ik heb mijn oudste kloffie aangetrokkenalbernes Zeug treiben • gekke, domme dingen doen¶ er arbeitete, fuhr, was das Zeug hielt • hij werkte, reed zo hard (als) hij kon〈 informeel〉 jemandem etwas am Zeug flicken • (a) iemand een loer draaien; (b) iemand iets aanwrijvensich für jemanden, etwas ins Zeug legen • zich voor iemand, iets erg inzettenmit jemandem scharf ins Zeug gehen • met iemand niet bepaald zachtzinnig omgaaner hat, in ihm steckt das Zeug zu einem guten Zimmermann • hij heeft de capaciteiten om een goed timmerman te worden -
3 jemandem etwas am Zeug flicken
jemandem etwas am Zeug flickenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem etwas am Zeug flicken
-
4 jemandem das Kreuz aushängen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem das Kreuz aushängen
-
5 auswischen
-
6 jemandem eins auswischen
iemand een kool stoven, een loer draaienWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem eins auswischen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский